Een huivering gaat er door de menigte. Zelfs de grote, sterke beer, die vertrokken is naar zijn wachtpost, zie ik angstig reageren… De wijze uil zwijgt een poosje.
Ikzelf heb ook nare ervaringen met de mens.
Verkrasser wordt wazig. Voor mijn wijd opengesperde hazenogen, verschijnen de verschrikkelijke beelden die ik zojuist heb proberen te verdringen.
Een snik welt op uit mijn keel…
Moerhaas is als hazenbout op het bord van de mens geëindigd. En een oom van mij, kwam onder de wielen van zo’n metalen gevaarte, waar zij zich in voortbewegen. Gillen wil ik! En hard stampen op de grond!
Bloed stijgt verhit naar mijn hazenkopje. Ik haal echter enkel diep adem want!?
Het helpt toch niet…
‘Snik,’ een verdwaalde traan rolt over mijn wang.
Een praatje over de mens? Nee..., daar zit IK niet op te wachten! En zo te zien de anderen ook niet...? Even afwachten, maar misschien moet ik mijn mening bijstellen over de wijsheid van die Verkrasser.
Zijn snavel gaat opnieuw open, en ik? Ik probeer mijn aandacht weer bij zijn betoog te houden:
‘Lang, lang geleden, was er een práchtige tuin met de naam Paradijs. Er liepen, zwommen en vlogen allerlei dieren rond zoals wij. Zij aten al het groen dat er op de aarde groeide en..., het was lekker! De Schepper van dieren maakte nog een wezen. Een mens! Deze gaf elk dier een naam en zorgde goed voor hen. Totdat…’
‘Lucifer*, de grootste vijand van onze Schepper in de aanval ging! Weet je het nog, Slang?’
Verkrasser heeft met zijn scherpziende blik Slang in de menigte gevonden. Hij kijkt hem medelijdend aan. In de ogen van het dier staan verdriet, schaamte en schuld te lezen… Hij weet ‘t al te goed! Van generatie op generatie is het hen doorgesisd**. Ook zijn vader heeft deze taak trouw vervuld. En hij zal het ook aan zijn nageslacht, recent uitgekomen uit hun eieren, moeten gaan sissen. Het schaamrood staat op zijn slangenwangen. Hij rolt zich zo klein als mogelijk op. De liefdevolle ogen van Verkrasser, en de warme vleugel die hij omgeslagen krijgt van het kleine musje naast hem, verwarmen zijn koud geworden hart.
‘Pfoe...,’ een zucht van opluchting, als hij constateert dat Verkrasser verder gaat met zijn verhaal.
‘Lucifer nam bezit van jouw voorouder en hij ging praten met dat roze dier, dat mens genoemd wordt. En daarna? Was alles anders… De mens werd uit het Paradijs gezet en wij dieren gingen elkaar…,’ weer is Verkrasser even stil, alvorens hij geëmotioneerd zegt, ‘verslinden!!!’ Nogmaals zwijgt hij, om vervolgens te vragen:
‘Waarom!?’
Het is muisstil. Ik spied om me heen.
Verslagen door het indrukwekkende verhaal, lijkt wel.
Allen kijken Verkrasser ingespannen en afwachtend aan. De laatste vervolgt daarom zelf:
‘De mens was ongehoorzaam aan onze Schepper en dit was Zijn straf, die ook over ons gekomen is. Dood en verderf! Geen mens meer die goed voor ons zorgt. Juist onze vijand werd! Geen Paradijs meer…’ Triest en vol mededogen laat Verkrasser zijn blik weer over de grote troep dieren gaan. En laat achter uit zijn snavel horen:
*Duivel of met een ander woord: satan
**Doorverteld
Hersenspinsels:
- Hoe komt het dat ik vaak moet worstelen om het goede te doen? Daar heb jij geen last van, toch!?
- Wat is het goede doen eigenlijk?
- De aarde zucht onder onze zonden. Weten jij en ik wat zonden zijn? Of anders gezegd: Wie of wat is een zondaar? En wat doet een zondaar?
- Ben ik ooit tot het besef gekomen dat ik een zondaar ben? En jij?
- Hoe kunnen we tot die ontdekking komen? Lees je Zondag 2 Heidelbergse-Catechismus.nl met mij mee?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten